- parler
- parler1 [paarlee]〈m.〉1 (het) spreken ⇒ spraak2 manier van spreken3 (streek)taal ⇒ taaleigen————————parler2 [paarlee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 spreken ⇒ praten2 〈kaartspel〉bieden♦voorbeelden:1 parler pour ne rien dire • maar wat praten, leuterenfaire parler qn. • iemand aan de praat krijgen 〈met dwang〉savoir ce que parler veut dire • aan een half woord genoeg hebbenparler à tort et à travers • maar doorpraten, doorratelenparler crûment • geen blad voor de mond nemengénéralement parlant • in het algemeen (gesproken)parler mal de qn. • kwaad over iemand sprekenqu'on ne m'en parle plus • ik wil er niets meer over horenn'en parlons plus • zand erovervoilà qui est parler • zo mag ik het horen!parler à qn. • met, tegen iemand pratenparler à l'oreille de qn. • tegen iemand fluisterentrouver à qui parler • ondervinden, merken wie men tegenover zich heeft〈informeel〉 tu parles d' un idiot • wat een idiooton parle sans cesse d' intégrité • men heeft het steeds over integriteitles faits parlent d' eux-mêmes • de feiten spreken voor zichzelfparlez-moi de cela • praat me daar niet van〈informeel〉 de quoi ça parle, ce livre? • waar gaat dat boek over?sans parler de • om nog maar te zwijgen vanil parlait de partir pour les Etats-Unis • er was sprake van dat hij naar Amerika zou gaanparler pour qn. • voor iemand pleiten〈informeel〉 tu parles si je m'en moque • wat kan mij dat schelen〈informeel〉 tu parles • het mocht wat, reken maar, schei uit¶ tout nous y parle du passé • alles getuigt hier van het verledenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 spreken2 praten over♦voorbeelden:1 parler français • Frans sprekenparler le français • Frans kunnen spreken2 parler politique • over politiek babbelenIII se parler 〈wederkerend werkwoord〉1 met elkaar, in zichzelf pratenv1) spreken (over), praten (over)2) bieden [kaarten]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.